Woordenlijst
Leer werkwoorden – Frans
découper
Le tissu est découpé à la taille.
op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
attendre
Nous devons encore attendre un mois.
wachten
We moeten nog een maand wachten.
devenir
Ils sont devenus une bonne équipe.
worden
Ze zijn een goed team geworden.
goûter
Le chef goûte la soupe.
proeven
De chef-kok proeft de soep.
toucher
Il la touche tendrement.
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
penser
Elle doit toujours penser à lui.
denken
Ze moet altijd aan hem denken.
frapper
Elle frappe la balle par-dessus le filet.
slaan
Ze slaat de bal over het net.
enrichir
Les épices enrichissent notre nourriture.
verrijken
Specerijen verrijken ons eten.
s’infecter
Elle s’est infectée avec un virus.
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
lâcher
Vous ne devez pas lâcher la prise!
loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
peindre
Il peint le mur en blanc.
schilderen
Hij schildert de muur wit.