Woordenlijst
Leer werkwoorden – Frans

déménager
Mon neveu déménage.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.

poser le pied sur
Je ne peux pas poser le pied par terre avec ce pied.
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.

oublier
Elle ne veut pas oublier le passé.
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.

ramener
La mère ramène sa fille à la maison.
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.

ouvrir
Peux-tu ouvrir cette boîte pour moi, s’il te plaît?
openen
Kun je dit blikje voor me openen?

aider
Tout le monde aide à monter la tente.
helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.

travailler ensemble
Nous travaillons ensemble en équipe.
samenwerken
We werken samen als een team.

acheter
Ils veulent acheter une maison.
kopen
Ze willen een huis kopen.

pendre
Des stalactites pendent du toit.
hangen
IJsspegels hangen van het dak.

voir clairement
Je vois tout clairement avec mes nouvelles lunettes.
duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.

arriver
L’avion est arrivé à l’heure.
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
