Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

brengen
De koerier brengt een pakketje.
apporter
Le messager apporte un colis.

uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
presser
Elle presse le citron.

garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.
garantir
L’assurance garantit une protection en cas d’accidents.

kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
regarder
Tout le monde regarde son téléphone.

elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
se regarder
Ils se sont regardés longtemps.

weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
s’enfuir
Certains enfants s’enfuient de chez eux.

consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
consommer
Elle consomme un morceau de gâteau.

samenkomen
Het is fijn als twee mensen samenkomen.
se réunir
C’est agréable quand deux personnes se réunissent.

rinkelen
De bel rinkelt elke dag.
sonner
La cloche sonne tous les jours.

bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!
remercier
Je vous en remercie beaucoup!

doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
laisser passer
Devrait-on laisser passer les réfugiés aux frontières?
