Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
expédier
Ce colis sera expédié prochainement.

schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
donner un coup de pied
En arts martiaux, vous devez savoir bien donner des coups de pied.

raden
Je moet raden wie ik ben!
deviner
Tu dois deviner qui je suis!

uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
faire la grasse matinée
Ils veulent enfin faire la grasse matinée pour une nuit.

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
exercer
Elle exerce une profession inhabituelle.

terugkrijgen
Ik kreeg het wisselgeld terug.
récupérer
J’ai récupéré la monnaie.

bevorderen
We moeten alternatieven voor autoverkeer bevorderen.
promouvoir
Nous devons promouvoir des alternatives au trafic automobile.

dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
servir
Les chiens aiment servir leurs maîtres.

liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
mentir
Parfois, il faut mentir dans une situation d’urgence.

overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
redoubler
L’étudiant a redoublé une année.

belonen
Hij werd beloond met een medaille.
récompenser
Il a été récompensé par une médaille.
