Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

vermijden
Hij moet noten vermijden.
éviter
Il doit éviter les noix.

genereren
We genereren elektriciteit met wind en zonlicht.
générer
Nous générons de l’électricité avec le vent et la lumière du soleil.

leiden
Hij leidt graag een team.
diriger
Il aime diriger une équipe.

ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
rencontrer
Parfois, ils se rencontrent dans l’escalier.

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
voyager
Il aime voyager et a vu de nombreux pays.

noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
nommer
Combien de pays pouvez-vous nommer?

binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
laisser entrer
Il neigeait dehors et nous les avons laissés entrer.

uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
presser
Elle presse le citron.

overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.
renverser
Malheureusement, beaucoup d’animaux sont encore renversés par des voitures.

antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
répondre
Elle a répondu par une question.

schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
peindre
La voiture est en train d’être peinte en bleu.
