Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
céder
De nombreuses vieilles maisons doivent céder la place aux nouvelles.
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
tourner
Les voitures tournent en cercle.
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
renverser
Un cycliste a été renversé par une voiture.
produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
produire
On peut produire à moindre coût avec des robots.
werken
Ze werkt beter dan een man.
travailler
Elle travaille mieux qu’un homme.
opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
mettre de côté
Je veux mettre de côté un peu d’argent chaque mois pour plus tard.
vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
traduire
Il peut traduire entre six langues.
verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
louer
Il loue sa maison.
opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
faire attention à
On doit faire attention aux signaux routiers.
genoeg zijn
Dat is genoeg, je irriteert!
suffire
Ça suffit, tu m’agaces!
stoppen
Hij stopte met zijn baan.
quitter
Il a quitté son travail.