Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.
rater
Elle a raté un rendez-vous important.

slapen
De baby slaapt.
dormir
Le bébé dort.

zijn
Je moet niet verdrietig zijn!
être
Tu ne devrais pas être triste!

openen
Kun je dit blikje voor me openen?
ouvrir
Peux-tu ouvrir cette boîte pour moi, s’il te plaît?

uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
expliquer
Grand-père explique le monde à son petit-fils.

inrichten
Mijn dochter wil haar appartement inrichten.
installer
Ma fille veut installer son appartement.

melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
se présenter
Tout le monde à bord se présente au capitaine.

ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.
percevoir
Il perçoit une bonne pension à la retraite.

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
neiger
Il a beaucoup neigé aujourd’hui.

slaan
Ze slaat de bal over het net.
frapper
Elle frappe la balle par-dessus le filet.

deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
participer
Il participe à la course.
