Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/61575526.webp
wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
céder
De nombreuses vieilles maisons doivent céder la place aux nouvelles.
cms/verbs-webp/93697965.webp
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
tourner
Les voitures tournent en cercle.
cms/verbs-webp/115520617.webp
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
renverser
Un cycliste a été renversé par une voiture.
cms/verbs-webp/101709371.webp
produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
produire
On peut produire à moindre coût avec des robots.
cms/verbs-webp/112286562.webp
werken
Ze werkt beter dan een man.
travailler
Elle travaille mieux qu’un homme.
cms/verbs-webp/122290319.webp
opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
mettre de côté
Je veux mettre de côté un peu d’argent chaque mois pour plus tard.
cms/verbs-webp/94482705.webp
vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
traduire
Il peut traduire entre six langues.
cms/verbs-webp/58477450.webp
verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
louer
Il loue sa maison.
cms/verbs-webp/59066378.webp
opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
faire attention à
On doit faire attention aux signaux routiers.
cms/verbs-webp/77883934.webp
genoeg zijn
Dat is genoeg, je irriteert!
suffire
Ça suffit, tu m’agaces!
cms/verbs-webp/44127338.webp
stoppen
Hij stopte met zijn baan.
quitter
Il a quitté son travail.
cms/verbs-webp/78063066.webp
bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
garder
Je garde mon argent dans ma table de nuit.