Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
produire
On peut produire à moindre coût avec des robots.

aansteken
Hij stak een lucifer aan.
brûler
Il a brûlé une allumette.

blind worden
De man met de badges is blind geworden.
devenir aveugle
L’homme aux badges est devenu aveugle.

bespreken
Ze bespreken hun plannen.
discuter
Ils discutent de leurs plans.

rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
courir
Elle court tous les matins sur la plage.

verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
supporter
Elle peut à peine supporter la douleur!

verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
se perdre
Il est facile de se perdre dans les bois.

voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
laisser passer devant
Personne ne veut le laisser passer devant à la caisse du supermarché.

aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
arriver
L’avion est arrivé à l’heure.

gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
aller
Où allez-vous tous les deux?

werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
travailler pour
Il a beaucoup travaillé pour ses bonnes notes.
