Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.
renverser
Malheureusement, beaucoup d’animaux sont encore renversés par des voitures.

terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
finir
Comment avons-nous fini dans cette situation?

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
rentrer
Après les courses, les deux rentrent chez elles.

vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
oublier
Elle ne veut pas oublier le passé.

wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
partir
Elle part dans sa voiture.

overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
redoubler
L’étudiant a redoublé une année.

knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
étreindre
Il étreint son vieux père.

uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
sortir
Les enfants veulent enfin sortir.

hangen
Ze hangen beide aan een tak.
pendre
Les deux sont suspendus à une branche.

vertrekken
De trein vertrekt.
partir
Le train part.

gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
utiliser
Nous utilisons des masques à gaz dans l’incendie.
