Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

doden
Ik zal de vlieg doden!
tuer
Je vais tuer la mouche!

duwen
Ze duwen de man het water in.
pousser
Ils poussent l’homme dans l’eau.

uitgaan
Ze stapt uit de auto.
sortir
Elle sort de la voiture.

verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
déménager
Mon neveu déménage.

genieten
Ze geniet van het leven.
profiter
Elle profite de la vie.

voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
sentir
Il se sent souvent seul.

elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
se regarder
Ils se sont regardés longtemps.

drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
boire
Les vaches boivent de l’eau de la rivière.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
connaître
Des chiens étrangers veulent se connaître.

studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
étudier
Il y a beaucoup de femmes qui étudient à mon université.

roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
appeler
Le garçon appelle aussi fort qu’il peut.
