Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
pousser
L’infirmière pousse le patient dans un fauteuil roulant.
serveren
De ober serveert het eten.
servir
Le serveur sert la nourriture.
roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
appeler
Le garçon appelle aussi fort qu’il peut.
verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
perdre
Attends, tu as perdu ton portefeuille!
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
mentir
Il ment souvent quand il veut vendre quelque chose.
aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
arriver
De nombreuses personnes arrivent en camping-car pour les vacances.
straffen
Ze strafte haar dochter.
punir
Elle a puni sa fille.
spellen
De kinderen leren spellen.
épeler
Les enfants apprennent à épeler.
tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
exposer
L’art moderne est exposé ici.
vragen
Hij vraagt haar om vergeving.
demander
Il lui demande pardon.
slaan
Ze slaat de bal over het net.
frapper
Elle frappe la balle par-dessus le filet.