Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
offrir
Que m’offres-tu pour mon poisson?

beschermen
De moeder beschermt haar kind.
protéger
La mère protège son enfant.

winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
gagner
Il essaie de gagner aux échecs.

aanraken
Hij raakte haar teder aan.
toucher
Il la touche tendrement.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
connecter
Ce pont connecte deux quartiers.

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passer
Le train passe devant nous.

geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
donner
Le père veut donner un peu plus d’argent à son fils.

vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
renouveler
Le peintre veut renouveler la couleur du mur.

trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
retirer
Comment va-t-il retirer ce gros poisson?

meerijden
Mag ik met je meerijden?
accompagner
Puis-je vous accompagner?

schilderen
Hij schildert de muur wit.
peindre
Il peint le mur en blanc.
