Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/77581051.webp
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
offrir
Que m’offres-tu pour mon poisson?
cms/verbs-webp/74176286.webp
beschermen
De moeder beschermt haar kind.
protéger
La mère protège son enfant.
cms/verbs-webp/113248427.webp
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
gagner
Il essaie de gagner aux échecs.
cms/verbs-webp/125402133.webp
aanraken
Hij raakte haar teder aan.
toucher
Il la touche tendrement.
cms/verbs-webp/79201834.webp
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
connecter
Ce pont connecte deux quartiers.
cms/verbs-webp/99769691.webp
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passer
Le train passe devant nous.
cms/verbs-webp/119913596.webp
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
donner
Le père veut donner un peu plus d’argent à son fils.
cms/verbs-webp/128644230.webp
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
renouveler
Le peintre veut renouveler la couleur du mur.
cms/verbs-webp/120870752.webp
trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?
retirer
Comment va-t-il retirer ce gros poisson?
cms/verbs-webp/121102980.webp
meerijden
Mag ik met je meerijden?
accompagner
Puis-je vous accompagner?
cms/verbs-webp/96571673.webp
schilderen
Hij schildert de muur wit.
peindre
Il peint le mur en blanc.
cms/verbs-webp/97784592.webp
opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
faire attention
On doit faire attention aux panneaux de signalisation.