Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
parler
Il parle à son auditoire.

verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
déménager
Mon neveu déménage.

aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
arriver
L’avion est arrivé à l’heure.

toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.
augmenter
La population a considérablement augmenté.

bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
couvrir
L’enfant se couvre.

wachten
Ze wacht op de bus.
attendre
Elle attend le bus.

genereren
We genereren elektriciteit met wind en zonlicht.
générer
Nous générons de l’électricité avec le vent et la lumière du soleil.

rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
tourner
Les voitures tournent en cercle.

verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
quitter
Beaucoup d’Anglais voulaient quitter l’UE.

vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
mentionner
Le patron a mentionné qu’il le licencierait.

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
défendre
Les deux amis veulent toujours se défendre mutuellement.
