Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
updaten
Tegenwoordig moet je je kennis voortdurend updaten.
mettre à jour
De nos jours, il faut constamment mettre à jour ses connaissances.
volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
suivre
Les poussins suivent toujours leur mère.
doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
passer
L’eau était trop haute; le camion n’a pas pu passer.
stoppen
Hij stopte met zijn baan.
quitter
Il a quitté son travail.
initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.
initier
Ils vont initier leur divorce.
bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
exister
Les dinosaures n’existent plus aujourd’hui.
uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
découper
Il faut découper les formes.
doen voor
Ze willen iets voor hun gezondheid doen.
faire
Ils veulent faire quelque chose pour leur santé.
doorrijden
De auto rijdt door een boom.
traverser
La voiture traverse un arbre.
beginnen
School begint net voor de kinderen.
commencer
L’école commence juste pour les enfants.
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
couvrir
Elle a couvert le pain avec du fromage.