Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
annuleren
Het contract is geannuleerd.
annuler
Le contrat a été annulé.
gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
aller
Où est allé le lac qui était ici?
beperken
Moet handel worden beperkt?
restreindre
Le commerce devrait-il être restreint?
trainen
De hond wordt door haar getraind.
former
Le chien est formé par elle.
spellen
De kinderen leren spellen.
épeler
Les enfants apprennent à épeler.
leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
connaître
Des chiens étrangers veulent se connaître.
bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!
remercier
Je vous en remercie beaucoup!
studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
étudier
Il y a beaucoup de femmes qui étudient à mon université.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
entrer
Le navire entre dans le port.
bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
préparer
Un délicieux petit déjeuner est préparé!
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passer
Le train passe devant nous.