Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
apporter
Le livreur de pizza apporte la pizza.

doden
Ik zal de vlieg doden!
tuer
Je vais tuer la mouche!

verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
quitter
Les touristes quittent la plage à midi.

vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
combattre
Les athlètes se combattent.

slapen
De baby slaapt.
dormir
Le bébé dort.

rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
courir
Elle court tous les matins sur la plage.

beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!
influencer
Ne te laisse pas influencer par les autres!

overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
persuader
Elle doit souvent persuader sa fille de manger.

bidden
Hij bidt in stilte.
prier
Il prie silencieusement.

roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
appeler
Le garçon appelle aussi fort qu’il peut.

vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
simplifier
Il faut simplifier les choses compliquées pour les enfants.
