Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.
obtenir un arrêt maladie
Il doit obtenir un arrêt maladie du médecin.

samenkomen
Het is fijn als twee mensen samenkomen.
se réunir
C’est agréable quand deux personnes se réunissent.

bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
couvrir
Elle a couvert le pain avec du fromage.

beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
protéger
Les enfants doivent être protégés.

overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.
renverser
Malheureusement, beaucoup d’animaux sont encore renversés par des voitures.

drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.
conduire
Les cow-boys conduisent le bétail avec des chevaux.

verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
se référer
L’enseignant se réfère à l’exemple au tableau.

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
embrasser
La mère embrasse les petits pieds du bébé.

tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
montrer
Je peux montrer un visa dans mon passeport.

gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
utiliser
Nous utilisons des masques à gaz dans l’incendie.

leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.
diriger
Le randonneur le plus expérimenté dirige toujours.
