Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
lire
Je ne peux pas lire sans lunettes.

draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
composer
Elle a décroché le téléphone et composé le numéro.

stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
voter
On vote pour ou contre un candidat.

weggeven
Ze geeft haar hart weg.
donner
Elle donne son cœur.

vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
combattre
Les athlètes se combattent.

kussen
Hij kust de baby.
embrasser
Il embrasse le bébé.

besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
s’infecter
Elle s’est infectée avec un virus.

rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
tourner
Les voitures tournent en cercle.

overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
confier
Les propriétaires me confient leurs chiens pour une promenade.

weerzien
Ze zien elkaar eindelijk weer.
revoir
Ils se revoient enfin.

open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
laisser ouvert
Celui qui laisse les fenêtres ouvertes invite les cambrioleurs!
