Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
weggeven
Ze geeft haar hart weg.
donner
Elle donne son cœur.
branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
brûler
La viande ne doit pas brûler sur le grill.
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
jeter
Il marche sur une peau de banane jetée.
roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
appeler
Le garçon appelle aussi fort qu’il peut.
terugkomen
De boemerang kwam terug.
revenir
Le boomerang est revenu.
weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
s’enfuir
Certains enfants s’enfuient de chez eux.
uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.
liquider
La marchandise est en liquidation.
bedekken
De waterlelies bedekken het water.
couvrir
Les nénuphars couvrent l’eau.
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
confier
Les propriétaires me confient leurs chiens pour une promenade.
omgaan
Men moet met problemen omgaan.
gérer
On doit gérer les problèmes.
overkomen
Is hem iets overkomen tijdens het werkongeluk?
arriver à
Est-ce que quelque chose lui est arrivé dans l’accident du travail?