Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/1502512.webp
lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
lire
Je ne peux pas lire sans lunettes.
cms/verbs-webp/89635850.webp
draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
composer
Elle a décroché le téléphone et composé le numéro.
cms/verbs-webp/95190323.webp
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
voter
On vote pour ou contre un candidat.
cms/verbs-webp/94312776.webp
weggeven
Ze geeft haar hart weg.
donner
Elle donne son cœur.
cms/verbs-webp/81025050.webp
vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
combattre
Les athlètes se combattent.
cms/verbs-webp/8482344.webp
kussen
Hij kust de baby.
embrasser
Il embrasse le bébé.
cms/verbs-webp/113885861.webp
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
s’infecter
Elle s’est infectée avec un virus.
cms/verbs-webp/93697965.webp
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
tourner
Les voitures tournent en cercle.
cms/verbs-webp/124458146.webp
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
confier
Les propriétaires me confient leurs chiens pour une promenade.
cms/verbs-webp/108014576.webp
weerzien
Ze zien elkaar eindelijk weer.
revoir
Ils se revoient enfin.
cms/verbs-webp/68561700.webp
open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
laisser ouvert
Celui qui laisse les fenêtres ouvertes invite les cambrioleurs!
cms/verbs-webp/82604141.webp
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
jeter
Il marche sur une peau de banane jetée.