Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

cms/verbs-webp/94312776.webp
weggeven
Ze geeft haar hart weg.
donner
Elle donne son cœur.
cms/verbs-webp/114052356.webp
branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
brûler
La viande ne doit pas brûler sur le grill.
cms/verbs-webp/82604141.webp
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
jeter
Il marche sur une peau de banane jetée.
cms/verbs-webp/91906251.webp
roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
appeler
Le garçon appelle aussi fort qu’il peut.
cms/verbs-webp/83548990.webp
terugkomen
De boemerang kwam terug.
revenir
Le boomerang est revenu.
cms/verbs-webp/91603141.webp
weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
s’enfuir
Certains enfants s’enfuient de chez eux.
cms/verbs-webp/853759.webp
uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.
liquider
La marchandise est en liquidation.
cms/verbs-webp/114379513.webp
bedekken
De waterlelies bedekken het water.
couvrir
Les nénuphars couvrent l’eau.
cms/verbs-webp/124458146.webp
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
confier
Les propriétaires me confient leurs chiens pour une promenade.
cms/verbs-webp/102169451.webp
omgaan
Men moet met problemen omgaan.
gérer
On doit gérer les problèmes.
cms/verbs-webp/123380041.webp
overkomen
Is hem iets overkomen tijdens het werkongeluk?
arriver à
Est-ce que quelque chose lui est arrivé dans l’accident du travail?
cms/verbs-webp/129300323.webp
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
toucher
Le fermier touche ses plantes.