Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!
faire
Vous auriez dû le faire il y a une heure!

controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
vérifier
Le dentiste vérifie la dentition du patient.

samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
emménager ensemble
Les deux prévoient d’emménager ensemble bientôt.

ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
licencier
Mon patron m’a licencié.

achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
courir après
La mère court après son fils.

bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
couvrir
L’enfant couvre ses oreilles.

bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
connaître
Elle ne connaît pas l’électricité.

vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
pardonner
Elle ne pourra jamais lui pardonner cela!

meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
suivre la réflexion
Il faut suivre la réflexion dans les jeux de cartes.

voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
passer
Le Moyen Âge est passé.

beginnen
Een nieuw leven begint met een huwelijk.
commencer
Une nouvelle vie commence avec le mariage.
