Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
redoubler
L’étudiant a redoublé une année.

brengen
De koerier brengt een pakketje.
apporter
Le messager apporte un colis.

bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
sonner
Qui a sonné à la porte?

verspillen
Energie mag niet verspild worden.
gaspiller
On ne devrait pas gaspiller l’énergie.

smaken
Dit smaakt echt goed!
goûter
Ça a vraiment bon goût!

herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
rappeler
L’ordinateur me rappelle mes rendez-vous.

vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
oublier
Elle a maintenant oublié son nom.

accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
accepter
Certaines personnes ne veulent pas accepter la vérité.

vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
comparer
Ils comparent leurs chiffres.

bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
livrer
Il livre des pizzas à domicile.

missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.
rater
Elle a raté un rendez-vous important.
