Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
préparer
Un délicieux petit déjeuner est préparé!

aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
arriver
L’avion est arrivé à l’heure.

doden
Ik zal de vlieg doden!
tuer
Je vais tuer la mouche!

meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
emporter
Nous avons emporté un sapin de Noël.

leiden
Hij leidt graag een team.
diriger
Il aime diriger une équipe.

zich wenden tot
Ze wenden zich tot elkaar.
se tourner
Ils se tournent l’un vers l’autre.

verkennen
Mensen willen Mars verkennen.
explorer
Les humains veulent explorer Mars.

eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.
exiger
Il a exigé une indemnisation de la personne avec qui il a eu un accident.

bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
bouger
C’est sain de bouger beaucoup.

verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
préférer
Beaucoup d’enfants préfèrent les bonbons aux choses saines.

meerijden
Mag ik met je meerijden?
accompagner
Puis-je vous accompagner?
