Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
s’habituer
Les enfants doivent s’habituer à se brosser les dents.

knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.
étreindre
Il étreint son vieux père.

overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.
surpasser
Les baleines surpassent tous les animaux en poids.

bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
exister
Les dinosaures n’existent plus aujourd’hui.

kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
discuter
Il discute souvent avec son voisin.

terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
rappeler
Veuillez me rappeler demain.

vervangen
De automonteur vervangt de banden.
changer
Le mécanicien automobile change les pneus.

sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
envoyer
Les marchandises me seront envoyées dans un paquet.

bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
préparer
Un délicieux petit déjeuner est préparé!

achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
courir après
La mère court après son fils.

benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
souligner
On peut bien souligner ses yeux avec du maquillage.
