Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

terugvinden
Na de verhuizing kon ik mijn paspoort niet meer terugvinden.
retrouver
Je n’ai pas pu retrouver mon passeport après le déménagement.

trouwen
Het stel is net getrouwd.
se marier
Le couple vient de se marier.

ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
entreprendre
J’ai entrepris de nombreux voyages.

herhalen
Kun je dat alstublieft herhalen?
répéter
Pouvez-vous répéter, s’il vous plaît?

reizen
We reizen graag door Europa.
voyager
Nous aimons voyager à travers l’Europe.

teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
retourner
Il ne peut pas retourner seul.

wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
démarrer
Quand le feu est passé au vert, les voitures ont démarré.

schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
peindre
Je t’ai peint un beau tableau!

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
voyager
J’ai beaucoup voyagé à travers le monde.

failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
faire faillite
L’entreprise fera probablement faillite bientôt.

vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
transporter
Nous transportons les vélos sur le toit de la voiture.
