Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
sauter par-dessus
L’athlète doit sauter par-dessus l’obstacle.
meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
suivre la réflexion
Il faut suivre la réflexion dans les jeux de cartes.
dansen
Ze dansen verliefd een tango.
danser
Ils dansent un tango amoureusement.
draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
composer
Elle a décroché le téléphone et composé le numéro.
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
répondre
Elle répond toujours en première.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
emménager ensemble
Les deux prévoient d’emménager ensemble bientôt.
terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.
reprendre
L’appareil est défectueux ; le revendeur doit le reprendre.
creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
créer
Il a créé un modèle pour la maison.
beperken
Tijdens een dieet moet je je voedselinname beperken.
limiter
Pendant un régime, il faut limiter sa consommation de nourriture.
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignorer
L’enfant ignore les paroles de sa mère.
voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
fournir
Des chaises longues sont fournies pour les vacanciers.