Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
commander
Elle commande un petit déjeuner pour elle-même.
straffen
Ze strafte haar dochter.
punir
Elle a puni sa fille.
beperken
Moet handel worden beperkt?
restreindre
Le commerce devrait-il être restreint?
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
gagner
Il essaie de gagner aux échecs.
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
oublier
Elle ne veut pas oublier le passé.
uitkomen
Wat komt er uit het ei?
sortir
Qu’est-ce qui sort de l’œuf ?
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
sautiller
L’enfant sautille joyeusement.
vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.
craindre
Nous craignons que la personne soit gravement blessée.
openen
Het kind opent zijn cadeau.
ouvrir
L’enfant ouvre son cadeau.
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignorer
L’enfant ignore les paroles de sa mère.
terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
rappeler
Veuillez me rappeler demain.