Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
réveiller
Le réveil la réveille à 10h.
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
donner un coup de pied
Attention, le cheval peut donner un coup de pied!
vermijden
Hij moet noten vermijden.
éviter
Il doit éviter les noix.
zien
Je kunt beter zien met een bril.
voir
On voit mieux avec des lunettes.
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
mélanger
Vous pouvez mélanger une salade saine avec des légumes.
voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
fournir
Des chaises longues sont fournies pour les vacanciers.
naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
regarder en bas
Elle regarde en bas dans la vallée.
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
montrer
Je peux montrer un visa dans mon passeport.
kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
regarder
Elle regarde à travers des jumelles.
weigeren
Het kind weigert zijn eten.
refuser
L’enfant refuse sa nourriture.
corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.
corriger
La professeure corrige les dissertations des élèves.