Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais
binnenlaten
Buiten sneeuwde het en we lieten ze binnen.
laisser entrer
Il neigeait dehors et nous les avons laissés entrer.
vormen
We vormen samen een goed team.
former
Nous formons une bonne équipe ensemble.
ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
licencier
Mon patron m’a licencié.
onderschrijven
We onderschrijven graag uw idee.
approuver
Nous approuvons volontiers votre idée.
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
prouver
Il veut prouver une formule mathématique.
weerzien
Ze zien elkaar eindelijk weer.
revoir
Ils se revoient enfin.
verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
quitter
Les touristes quittent la plage à midi.
geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
dépenser
Nous devons dépenser beaucoup d’argent pour les réparations.
drinken
Ze drinkt thee.
boire
Elle boit du thé.
missen
Hij mist zijn vriendin erg.
manquer
Il manque beaucoup à sa petite amie.
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
renverser
Un cycliste a été renversé par une voiture.