Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
attendre avec impatience
Les enfants attendent toujours la neige avec impatience.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
rentrer
Après les courses, les deux rentrent chez elles.

voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
accomplir
Ils ont accompli la tâche difficile.

bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
préparer
Elle lui a préparé une grande joie.

creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
créer
Il a créé un modèle pour la maison.

schilderen
Hij schildert de muur wit.
peindre
Il peint le mur en blanc.

missen
De man heeft zijn trein gemist.
rater
L’homme a raté son train.

nemen
Ze moet veel medicatie nemen.
prendre
Elle doit prendre beaucoup de médicaments.

ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
développer
Ils développent une nouvelle stratégie.

weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
omettre
Vous pouvez omettre le sucre dans le thé.

denken
Ze moet altijd aan hem denken.
penser
Elle doit toujours penser à lui.
