Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

slaan
Ze slaat de bal over het net.
frapper
Elle frappe la balle par-dessus le filet.

herhalen
Kun je dat alstublieft herhalen?
répéter
Pouvez-vous répéter, s’il vous plaît?

vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!
pardonner
Elle ne pourra jamais lui pardonner cela!

onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
souligner
Il a souligné sa déclaration.

durven
Ik durf niet in het water te springen.
oser
Je n’ose pas sauter dans l’eau.

bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
confirmer
Elle a pu confirmer la bonne nouvelle à son mari.

achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
reculer
Bientôt, nous devrons reculer l’horloge.

noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
nommer
Combien de pays pouvez-vous nommer?

sturen
Hij stuurt een brief.
envoyer
Il envoie une lettre.

bedekken
Ze bedekt haar haar.
couvrir
Elle couvre ses cheveux.

roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
appeler
Le garçon appelle aussi fort qu’il peut.
