Woordenlijst
Leer werkwoorden – Frans

jeter
Il jette son ordinateur avec colère sur le sol.
gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.

toucher
Le fermier touche ses plantes.
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.

lancer
Ils se lancent la balle.
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.

battre
Les parents ne devraient pas battre leurs enfants.
slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.

tirer
Il tire le traîneau.
trekken
Hij trekt de slee.

arrêter
Je veux arrêter de fumer dès maintenant!
stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!

nommer
Combien de pays pouvez-vous nommer?
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?

commencer
Les randonneurs ont commencé tôt le matin.
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.

ressentir
La mère ressent beaucoup d’amour pour son enfant.
voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.

examiner
Les échantillons de sang sont examinés dans ce laboratoire.
onderzoeken
Bloedmonsters worden in dit lab onderzocht.

passer
L’eau était trop haute; le camion n’a pas pu passer.
doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
