Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans
atravesar
El coche atraviesa un árbol.
doorrijden
De auto rijdt door een boom.
perderse
Me perdí en el camino.
verdwalen
Ik ben onderweg verdwaald.
limitar
Las vallas limitan nuestra libertad.
begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
usar
Ella usa productos cosméticos a diario.
gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.
mudar
Mi sobrino se está mudando.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
recordar
La computadora me recuerda mis citas.
herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
soportar
¡Apenas puede soportar el dolor!
verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
votar
Se vota a favor o en contra de un candidato.
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
llamar
La niña está llamando a su amiga.
bellen
Het meisje belt haar vriendin.
lanzar a
Se lanzan la pelota el uno al otro.
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
agradecer
Él la agradeció con flores.
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.