Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

pensar junto
Tienes que pensar junto en los juegos de cartas.
meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.

yacer
El tiempo de su juventud yace muy atrás.
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.

agradecer
¡Te lo agradezco mucho!
bedanken
Ik bedank je er heel erg voor!

conseguir
Tiene que conseguir un justificante médico del médico.
ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.

entrenar
El perro es entrenado por ella.
trainen
De hond wordt door haar getraind.

traducir
Él puede traducir entre seis idiomas.
vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.

cambiar
Mucho ha cambiado debido al cambio climático.
veranderen
Veel is veranderd door klimaatverandering.

gustar
Al niño le gusta el nuevo juguete.
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.

beber
Ella bebe té.
drinken
Ze drinkt thee.

girar
Ella gira la carne.
draaien
Ze draait het vlees.

pasar
A veces el tiempo pasa lentamente.
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
