Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

quebrar
El negocio probablemente quebrará pronto.
failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.

disfrutar
Ella disfruta de la vida.
genieten
Ze geniet van het leven.

producir
Se puede producir más barato con robots.
produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.

apoderarse de
Las langostas se han apoderado.
overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.

deber
Él debe bajarse aquí.
moeten
Hij moet hier uitstappen.

transportar
El camión transporta las mercancías.
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.

apagar
Ella apaga el despertador.
uitzetten
Ze zet de wekker uit.

arrancar
Hay que arrancar las malas hierbas.
verwijderen
Onkruid moet verwijderd worden.

mencionar
El jefe mencionó que lo despedirá.
vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.

girar
Ella gira la carne.
draaien
Ze draait het vlees.

olvidar
Ella no quiere olvidar el pasado.
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
