Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/122632517.webp
salir mal
Todo está saliendo mal hoy.
misgaan
Alles gaat vandaag mis!
cms/verbs-webp/118765727.webp
cargar
El trabajo de oficina la carga mucho.
belasten
Kantoorwerk belast haar erg.
cms/verbs-webp/63351650.webp
cancelar
El vuelo está cancelado.
annuleren
De vlucht is geannuleerd.
cms/verbs-webp/77581051.webp
ofrecer
¿Qué me ofreces por mis peces?
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
cms/verbs-webp/113418367.webp
decidir
No puede decidir qué zapatos ponerse.
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.
cms/verbs-webp/40129244.webp
salir
Ella sale del coche.
uitgaan
Ze stapt uit de auto.
cms/verbs-webp/75281875.webp
encargarse de
Nuestro conserje se encarga de la eliminación de nieve.
zorgen voor
Onze conciërge zorgt voor de sneeuwruiming.
cms/verbs-webp/122153910.webp
dividir
Se dividen las tareas del hogar entre ellos.
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
cms/verbs-webp/53284806.webp
pensar fuera de la caja
Para tener éxito, a veces tienes que pensar fuera de la caja.
out-of-the-box denken
Om succesvol te zijn, moet je soms out-of-the-box denken.
cms/verbs-webp/84506870.webp
emborracharse
Él se emborracha casi todas las noches.
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
cms/verbs-webp/118868318.webp
gustar
A ella le gusta más el chocolate que las verduras.
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
cms/verbs-webp/129203514.webp
charlar
A menudo charla con su vecino.
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.