Woordenlijst

Leer werkwoorden – Frans

cms/verbs-webp/102169451.webp
gérer
On doit gérer les problèmes.
omgaan
Men moet met problemen omgaan.
cms/verbs-webp/99769691.webp
passer
Le train passe devant nous.
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
cms/verbs-webp/89516822.webp
punir
Elle a puni sa fille.
straffen
Ze strafte haar dochter.
cms/verbs-webp/55119061.webp
commencer à courir
L’athlète est sur le point de commencer à courir.
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
cms/verbs-webp/44848458.webp
arrêter
Vous devez vous arrêter au feu rouge.
stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
cms/verbs-webp/102731114.webp
publier
L’éditeur a publié de nombreux livres.
publiceren
De uitgever heeft veel boeken gepubliceerd.
cms/verbs-webp/74908730.webp
causer
Trop de gens causent rapidement le chaos.
veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
cms/verbs-webp/109766229.webp
sentir
Il se sent souvent seul.
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
cms/verbs-webp/117421852.webp
devenir amis
Les deux sont devenus amis.
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
cms/verbs-webp/100466065.webp
omettre
Vous pouvez omettre le sucre dans le thé.
weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
cms/verbs-webp/123213401.webp
détester
Les deux garçons se détestent.
haten
De twee jongens haten elkaar.
cms/verbs-webp/115847180.webp
aider
Tout le monde aide à monter la tente.
helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.