Woordenlijst
Leer werkwoorden – Frans
gérer
On doit gérer les problèmes.
omgaan
Men moet met problemen omgaan.
passer
Le train passe devant nous.
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
punir
Elle a puni sa fille.
straffen
Ze strafte haar dochter.
commencer à courir
L’athlète est sur le point de commencer à courir.
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
arrêter
Vous devez vous arrêter au feu rouge.
stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.
publier
L’éditeur a publié de nombreux livres.
publiceren
De uitgever heeft veel boeken gepubliceerd.
causer
Trop de gens causent rapidement le chaos.
veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
sentir
Il se sent souvent seul.
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
devenir amis
Les deux sont devenus amis.
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
omettre
Vous pouvez omettre le sucre dans le thé.
weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.
détester
Les deux garçons se détestent.
haten
De twee jongens haten elkaar.