Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/113671812.webp
compartir
Necesitamos aprender a compartir nuestra riqueza.
delen
We moeten leren onze rijkdom te delen.
cms/verbs-webp/82604141.webp
tirar
Él pisa una cáscara de plátano tirada.
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
cms/verbs-webp/66787660.webp
pintar
Quiero pintar mi apartamento.
schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
cms/verbs-webp/89516822.webp
castigar
Ella castigó a su hija.
straffen
Ze strafte haar dochter.
cms/verbs-webp/113415844.webp
salir
Muchos ingleses querían salir de la UE.
verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
cms/verbs-webp/118868318.webp
gustar
A ella le gusta más el chocolate que las verduras.
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.
cms/verbs-webp/100565199.webp
desayunar
Preferimos desayunar en la cama.
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
cms/verbs-webp/58292283.webp
exigir
Él está exigiendo compensación.
eisen
Hij eist compensatie.
cms/verbs-webp/1502512.webp
leer
No puedo leer sin gafas.
lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
cms/verbs-webp/123170033.webp
quebrar
El negocio probablemente quebrará pronto.
failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
cms/verbs-webp/40632289.webp
chatear
Los estudiantes no deberían chatear durante la clase.
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
cms/verbs-webp/100965244.webp
mirar hacia abajo
Ella mira hacia abajo al valle.
naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.