Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

dividir
Se dividen las tareas del hogar entre ellos.
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.

bailar
Están bailando un tango enamorados.
dansen
Ze dansen verliefd een tango.

prestar atención
Hay que prestar atención a las señales de tráfico.
opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.

persuadir
A menudo tiene que persuadir a su hija para que coma.
overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.

acordar
Los vecinos no pudieron acordar sobre el color.
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.

anotar
¡Tienes que anotar la contraseña!
opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!

mover
Es saludable moverse mucho.
bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.

extrañar
¡Te extrañaré mucho!
missen
Ik zal je zo erg missen!

mencionar
El jefe mencionó que lo despedirá.
vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.

defender
Los dos amigos siempre quieren defenderse mutuamente.
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.

presionar
Él presiona el botón.
drukken
Hij drukt op de knop.
