Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

preferir
Nuestra hija no lee libros; prefiere su teléfono.
verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.

rezar
Él reza en silencio.
bidden
Hij bidt in stilte.

desarrollar
Están desarrollando una nueva estrategia.
ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.

llorar
El niño está llorando en la bañera.
huilen
Het kind huilt in het bad.

funcionar
La motocicleta está rota; ya no funciona.
werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.

saltar
El niño salta felizmente.
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.

superar
Los atletas superan la cascada.
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.

defender
Los dos amigos siempre quieren defenderse mutuamente.
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.

despedirse
La mujer se despide.
afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.

charlar
A menudo charla con su vecino.
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.

consumir
Ella consume un trozo de pastel.
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
