Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

sorprender
Ella sorprendió a sus padres con un regalo.
verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.

hablar mal
Los compañeros de clase hablan mal de ella.
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.

pasar
El tren nos está pasando.
voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.

usar
Incluso los niños pequeños usan tabletas.
gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.

devolver
El dispositivo está defectuoso; el minorista tiene que devolverlo.
terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.

confiar
Todos confiamos en cada uno.
vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.

emprender
He emprendido muchos viajes.
ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.

regresar
Después de comprar, los dos regresan a casa.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.

perseguir
El vaquero persigue a los caballos.
achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.

tocar
El agricultor toca sus plantas.
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.

recoger
Tenemos que recoger todas las manzanas.
oprapen
We moeten alle appels oprapen.
