Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

afbrand
Die vuur sal baie van die woud afbrand.
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.

vertrek
Die trein vertrek.
vertrekken
De trein vertrekt.

oefen
Hy oefen elke dag met sy skateboard.
oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.

spaar
Jy kan geld op verhitting spaar.
besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.

dra
Hulle dra hul kinders op hulle rûe.
dragen
Ze dragen hun kinderen op hun rug.

saamneem
Ons het ’n Kersboom saamgeneem.
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.

waag
Hulle het gewaag om uit die vliegtuig te spring.
durven
Ze durfden uit het vliegtuig te springen.

roep
Die seun roep so hard soos hy kan.
roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.

begin
Die soldate begin.
beginnen
De soldaten beginnen.

wys
Ek kan ’n visum in my paspoort wys.
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.

lieg
Soms moet mens in ’n noodgeval lieg.
liegen
Soms moet men liegen in een noodsituatie.
