Woordenlijst

Leer werkwoorden – Zweeds

cms/verbs-webp/122707548.webp
stå
Bergsklättraren står på toppen.
staan
De bergbeklimmer staat op de top.
cms/verbs-webp/112970425.webp
bli upprörd
Hon blir upprörd eftersom han alltid snarkar.
boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.
cms/verbs-webp/121112097.webp
måla
Jag har målat en vacker bild åt dig!
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
cms/verbs-webp/95190323.webp
rösta
Man röstar för eller mot en kandidat.
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
cms/verbs-webp/41019722.webp
köra hem
Efter shoppingen kör de två hem.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
cms/verbs-webp/43532627.webp
bo
De bor i en delad lägenhet.
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
cms/verbs-webp/117953809.webp
tåla
Hon kan inte tåla sången.
verdragen
Ze kan het zingen niet verdragen.
cms/verbs-webp/104759694.webp
hoppas
Många hoppas på en bättre framtid i Europa.
hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
cms/verbs-webp/102167684.webp
jämföra
De jämför sina siffror.
vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.
cms/verbs-webp/108295710.webp
stava
Barnen lär sig stava.
spellen
De kinderen leren spellen.
cms/verbs-webp/120801514.webp
sakna
Jag kommer att sakna dig så mycket!
missen
Ik zal je zo erg missen!
cms/verbs-webp/125402133.webp
röra
Han rörde henne ömt.
aanraken
Hij raakte haar teder aan.