Woordenlijst
Leer werkwoorden – Zweeds

köra igenom
Bilen kör igenom ett träd.
doorrijden
De auto rijdt door een boom.

upprepa
Min papegoja kan upprepa mitt namn.
herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.

sparka
Var försiktig, hästen kan sparka!
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!

blanda
Olika ingredienser måste blandas.
mengen
Verschillende ingrediënten moeten worden gemengd.

köra runt
Bilarna kör runt i en cirkel.
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.

gå vidare
Du kan inte gå längre vid den här punkten.
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.

jämföra
De jämför sina siffror.
vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.

börja
Skolan börjar just för barnen.
beginnen
School begint net voor de kinderen.

passera
De två passerar varandra.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.

transportera
Lastbilen transporterar varorna.
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.

berätta
Hon berättade en hemlighet för mig.
vertellen
Ze vertelde me een geheim.
