Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)
virar
Ela vira a carne.
draaien
Ze draait het vlees.
ordenar
Ele gosta de ordenar seus selos.
sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
mudar
A luz mudou para verde.
veranderen
Het licht veranderde in groen.
empurrar
A enfermeira empurra o paciente em uma cadeira de rodas.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
responder
Ela sempre responde primeiro.
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
andar
As crianças gostam de andar de bicicleta ou patinetes.
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
visitar
Ela está visitando Paris.
bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
viajar
Gostamos de viajar pela Europa.
reizen
We reizen graag door Europa.
ganhar
Ele tenta ganhar no xadrez.
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
reencontrar
Eles finalmente se reencontram.
weerzien
Ze zien elkaar eindelijk weer.
estacionar
As bicicletas estão estacionadas na frente da casa.
parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.