Woordenlijst

Leer werkwoorden – Portugees (PT)

cms/verbs-webp/111063120.webp
conhecer
Cães estranhos querem se conhecer.
leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
cms/verbs-webp/124458146.webp
deixar
Os donos deixam seus cachorros comigo para um passeio.
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
cms/verbs-webp/120015763.webp
querer sair
A criança quer sair.
naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
cms/verbs-webp/99951744.webp
suspeitar
Ele suspeita que seja sua namorada.
verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
cms/verbs-webp/102049516.webp
sair
O homem sai.
verlaten
De man vertrekt.
cms/verbs-webp/97188237.webp
dançar
Eles estão dançando um tango apaixonados.
dansen
Ze dansen verliefd een tango.
cms/verbs-webp/102136622.webp
puxar
Ele puxa o trenó.
trekken
Hij trekt de slee.
cms/verbs-webp/84365550.webp
transportar
O caminhão transporta as mercadorias.
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
cms/verbs-webp/111892658.webp
entregar
Ele entrega pizzas em casas.
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
cms/verbs-webp/90821181.webp
vencer
Ele venceu seu oponente no tênis.
verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.
cms/verbs-webp/110775013.webp
anotar
Ela quer anotar sua ideia de negócio.
opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
cms/verbs-webp/113885861.webp
infectar-se
Ela se infectou com um vírus.
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.