Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)
chutar
Nas artes marciais, você deve saber chutar bem.
schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
atropelar
Um ciclista foi atropelado por um carro.
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
tocar
Quem tocou a campainha?
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
corrigir
A professora corrige as redações dos alunos.
corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.
criticar
O chefe critica o funcionário.
bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
estar de pé
O alpinista está no pico.
staan
De bergbeklimmer staat op de top.
visitar
Ela está visitando Paris.
bezoeken
Ze bezoekt Parijs.
correr atrás
A mãe corre atrás de seu filho.
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
formar
Nós formamos uma boa equipe juntos.
vormen
We vormen samen een goed team.
chutar
Cuidado, o cavalo pode chutar!
schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!
ouvir
Ele gosta de ouvir a barriga de sua esposa grávida.
luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.