Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
procurar
O que você não sabe, tem que procurar.

ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.
dispor
Crianças só têm mesada à sua disposição.

bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.
estar familiarizado
Ela não está familiarizada com eletricidade.

wassen
De moeder wast haar kind.
lavar
A mãe lava seu filho.

bespreken
Ze bespreken hun plannen.
discutir
Eles discutem seus planos.

luisteren
Hij luistert naar haar.
ouvir
Ele está ouvindo ela.

melden
Ze meldt het schandaal aan haar vriendin.
relatar
Ela relata o escândalo para sua amiga.

dragen
De ezel draagt een zware last.
carregar
O burro carrega uma carga pesada.

binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
deixar entrar
Nunca se deve deixar estranhos entrar.

beschrijven
Hoe kun je kleuren beschrijven?
descrever
Como se pode descrever cores?

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
virar-se
Você tem que virar o carro aqui.
