Vocabulário

Aprenda verbos – Holandês

cms/verbs-webp/108218979.webp
moeten
Hij moet hier uitstappen.
dever
Ele deve descer aqui.
cms/verbs-webp/90287300.webp
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
tocar
Você ouve o sino tocando?
cms/verbs-webp/105224098.webp
bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
confirmar
Ela pôde confirmar a boa notícia ao marido.
cms/verbs-webp/113248427.webp
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
ganhar
Ele tenta ganhar no xadrez.
cms/verbs-webp/61280800.webp
beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
controlar-se
Não posso gastar muito dinheiro; preciso me controlar.
cms/verbs-webp/132030267.webp
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
consumir
Ela consome um pedaço de bolo.
cms/verbs-webp/101945694.webp
uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
dormir até tarde
Eles querem, finalmente, dormir até tarde por uma noite.
cms/verbs-webp/93221270.webp
verdwalen
Ik ben onderweg verdwaald.
perder-se
Eu me perdi no caminho.
cms/verbs-webp/117421852.webp
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
tornar-se amigos
Os dois se tornaram amigos.
cms/verbs-webp/116932657.webp
ontvangen
Hij ontvangt een goed pensioen op oudere leeftijd.
receber
Ele recebe uma boa pensão na velhice.
cms/verbs-webp/96061755.webp
bedienen
De chef bedient ons vandaag zelf.
servir
O chef está nos servindo pessoalmente hoje.
cms/verbs-webp/104135921.webp
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
entrar
Ele entra no quarto do hotel.