Woordenlijst

Leer werkwoorden – Portugees (PT)

cms/verbs-webp/115267617.webp
ousar
Eles ousaram pular do avião.
durven
Ze durfden uit het vliegtuig te springen.
cms/verbs-webp/91442777.webp
pisar
Não posso pisar no chão com este pé.
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
cms/verbs-webp/112970425.webp
chatear-se
Ela se chateia porque ele sempre ronca.
boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.
cms/verbs-webp/108014576.webp
reencontrar
Eles finalmente se reencontram.
weerzien
Ze zien elkaar eindelijk weer.
cms/verbs-webp/71991676.webp
deixar
Eles acidentalmente deixaram seu filho na estação.
achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.
cms/verbs-webp/91367368.webp
passear
A família passeia aos domingos.
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
cms/verbs-webp/119847349.webp
ouvir
Não consigo ouvir você!
horen
Ik kan je niet horen!
cms/verbs-webp/111750395.webp
voltar
Ele não pode voltar sozinho.
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
cms/verbs-webp/1502512.webp
ler
Não consigo ler sem óculos.
lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
cms/verbs-webp/113415844.webp
sair
Muitos ingleses queriam sair da UE.
verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
cms/verbs-webp/120624757.webp
caminhar
Ele gosta de caminhar na floresta.
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
cms/verbs-webp/103797145.webp
contratar
A empresa quer contratar mais pessoas.
aannemen
Het bedrijf wil meer mensen aannemen.