Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

ousar
Eles ousaram pular do avião.
durven
Ze durfden uit het vliegtuig te springen.

pisar
Não posso pisar no chão com este pé.
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.

chatear-se
Ela se chateia porque ele sempre ronca.
boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.

reencontrar
Eles finalmente se reencontram.
weerzien
Ze zien elkaar eindelijk weer.

deixar
Eles acidentalmente deixaram seu filho na estação.
achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.

passear
A família passeia aos domingos.
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.

ouvir
Não consigo ouvir você!
horen
Ik kan je niet horen!

voltar
Ele não pode voltar sozinho.
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.

ler
Não consigo ler sem óculos.
lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.

sair
Muitos ingleses queriam sair da UE.
verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.

caminhar
Ele gosta de caminhar na floresta.
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
