Woordenlijst
Leer werkwoorden – Deens
levere
Han leverer pizzaer til hjem.
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
ligge overfor
Der er slottet - det ligger lige overfor!
tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
bevise
Han vil bevise en matematisk formel.
bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.
køre rundt
Bilerne kører rundt i en cirkel.
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
trykke
Han trykker på knappen.
drukken
Hij drukt op de knop.
svare
Hun svarede med et spørgsmål.
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
acceptere
Kreditkort accepteres her.
accepteren
Creditcards worden hier geaccepteerd.
protestere
Folk protesterer mod uretfærdighed.
protesteren
Mensen protesteren tegen onrecht.
elske
Hun elsker sin kat rigtig meget.
houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
spare
Du sparer penge, når du sænker rumtemperaturen.
besparen
Je bespaart geld als je de kamertemperatuur verlaagt.
springe over
Atleten skal springe over forhindringen.
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.