Woordenlijst
Leer werkwoorden – Deens

lykkes
Det lykkedes ikke denne gang.
lukken
Deze keer is het niet gelukt.

parkere
Cyklerne er parkeret foran huset.
parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.

bestå
Studenterne bestod eksamen.
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.

åbne
Barnet åbner sin gave.
openen
Het kind opent zijn cadeau.

trække
Han trækker slæden.
trekken
Hij trekt de slee.

finde svært
Begge finder det svært at sige farvel.
moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.

forbinde
Denne bro forbinder to kvarterer.
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.

købe
De vil købe et hus.
kopen
Ze willen een huis kopen.

begrænse
Under en diæt skal man begrænse sit madindtag.
beperken
Tijdens een dieet moet je je voedselinname beperken.

modtage
Han modtog en lønforhøjelse fra sin chef.
ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.

tilbyde
Strandstole stilles til rådighed for feriegæsterne.
voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
