Woordenlijst
Leer werkwoorden – Litouws

vaikščioti
Jam patinka vaikščioti miške.
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.

pusryčiauti
Mes mėgstame pusryčiauti lovoje.
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.

paskambinti
Prašau paskambinti man rytoj.
terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.

padalinti
Jie tarpusavyje padalija namų darbus.
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.

užvažiuoti
Dviratininką užvažiavo automobilis.
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.

šerti
Vaikai šeria arklią.
voeden
De kinderen voeden het paard.

keliauti
Mums patinka keliauti po Europą.
reizen
We reizen graag door Europa.

sukti
Ji suka mėsą.
draaien
Ze draait het vlees.

išjungti
Ji išjungia žadintuvą.
uitzetten
Ze zet de wekker uit.

kraustytis
Mano sūnėnas kraustosi.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.

baigtis
Maršrutas baigiasi čia.
eindigen
De route eindigt hier.
