Woordenlijst
Leer werkwoorden – Deens

forberede
Hun forberedte ham stor glæde.
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.

producere
Vi producerer vores egen honning.
produceren
We produceren onze eigen honing.

stole på
Vi stoler alle på hinanden.
vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.

glæde sig
Børn glæder sig altid til sne.
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.

undgå
Hun undgår sin kollega.
vermijden
Ze vermijdt haar collega.

befinde sig
En perle befinder sig inden i skallen.
zich bevinden
Er bevindt zich een parel in de schelp.

røre
Han rørte hende ømt.
aanraken
Hij raakte haar teder aan.

tale
Han taler til sit publikum.
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.

være
Du bør ikke være trist!
zijn
Je moet niet verdrietig zijn!

kysse
Han kysser babyen.
kussen
Hij kust de baby.

ringe
Kan du høre klokken ringe?
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
