Woordenlijst
Leer werkwoorden – Deens

løbe ud
Hun løber ud med de nye sko.
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.

øge
Virksomheden har øget sin omsætning.
verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.

modtage
Han modtog en lønforhøjelse fra sin chef.
ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.

vende
Hun vender kødet.
draaien
Ze draait het vlees.

nævne
Chefen nævnte, at han vil fyre ham.
vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.

presse ud
Hun presser citronen ud.
uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.

afgå
Skibet afgår fra havnen.
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.

trække ud
Hvordan skal han trække den store fisk op?
trekken
Hoe gaat hij die grote vis eruit trekken?

annullere
Flyvningen er annulleret.
annuleren
De vlucht is geannuleerd.

gifte sig
Minderårige må ikke gifte sig.
trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.

kysse
Han kysser babyen.
kussen
Hij kust de baby.
