Woordenlijst
Leer werkwoorden – Deens
gå ind
Han går ind i hotelværelset.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
ringe
Kan du høre klokken ringe?
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
køre hjem
Efter shopping kører de to hjem.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
løbe
Hun løber hver morgen på stranden.
rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
blive besejret
Den svagere hund bliver besejret i kampen.
verslagen worden
De zwakkere hond wordt verslagen in het gevecht.
flytte
Min nevø flytter.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
føle
Hun føler babyen i hendes mave.
voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
bo
De bor i en delelejlighed.
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
beholde
Du kan beholde pengene.
houden
Je mag het geld houden.
acceptere
Kreditkort accepteres her.
accepteren
Creditcards worden hier geaccepteerd.
hade
De to drenge hader hinanden.
haten
De twee jongens haten elkaar.