Woordenlijst
Leer werkwoorden – Deens

gå hjem
Han går hjem efter arbejde.
naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.

bruge penge
Vi skal bruge mange penge på reparationer.
geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.

sammenligne
De sammenligner deres tal.
vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.

forfølge
Cowboysen forfølger hestene.
achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.

køre væk
Hun kører væk i hendes bil.
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.

overtale
Hun skal ofte overtale sin datter til at spise.
overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.

undersøge
Blodprøver undersøges i dette laboratorium.
onderzoeken
Bloedmonsters worden in dit lab onderzocht.

bør
Man bør drikke meget vand.
moeten
Men zou veel water moeten drinken.

ankomme
Han ankom lige til tiden.
aankomen
Hij kwam net op tijd aan.

servere
Kokken serverer for os selv i dag.
bedienen
De chef bedient ons vandaag zelf.

blive fuld
Han bliver fuld næsten hver aften.
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
