Woordenlijst
Leer werkwoorden – Deens

bo
De bor i en delelejlighed.
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.

ringe
Pigen ringer til sin ven.
bellen
Het meisje belt haar vriendin.

tænke med
Man skal tænke med i kortspil.
meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.

gå ind
Metroen er lige gået ind på stationen.
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.

samle
Sprogkurset samler studerende fra hele verden.
samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.

understrege
Han understregede sin udtalelse.
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.

bør
Man bør drikke meget vand.
moeten
Men zou veel water moeten drinken.

møde
Nogle gange mødes de i trappen.
ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.

påtage sig
Jeg har påtaget mig mange rejser.
ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.

gå ud
Børnene vil endelig gå udenfor.
uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.

acceptere
Jeg kan ikke ændre det, jeg må acceptere det.
accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
