Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

decifrar
Ele decifra as letras pequenas com uma lupa.
ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.

começar a correr
O atleta está prestes a começar a correr.
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.

imaginar
Ela imagina algo novo todos os dias.
voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.

desenvolver
Eles estão desenvolvendo uma nova estratégia.
ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.

mentir
Ele frequentemente mente quando quer vender algo.
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.

acontecer
O funeral aconteceu anteontem.
plaatsvinden
De begrafenis vond eergisteren plaats.

querer
Ele quer demais!
willen
Hij wil te veel!

causar
O álcool pode causar dores de cabeça.
veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.

viver
Eles vivem em um apartamento compartilhado.
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.

cobrir
Ela cobriu o pão com queijo.
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.

pular sobre
O atleta deve pular o obstáculo.
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.
