Woordenlijst
Leer werkwoorden – Zweeds

lämna kvar
De lämnade av misstag sitt barn på stationen.
achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.

befalla
Han befaller sin hund.
bevelen
Hij beveelt zijn hond.

köra runt
Bilarna kör runt i en cirkel.
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.

utvärdera
Han utvärderar företagets prestanda.
evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.

prassla
Löven prasslar under mina fötter.
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.

berika
Kryddor berikar vår mat.
verrijken
Specerijen verrijken ons eten.

förstå
Jag kan inte förstå dig!
begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!

tänka
Man måste tänka mycket i schack.
denken
Je moet veel denken bij schaken.

bränna
Du borde inte bränna pengar.
verbranden
Je moet geen geld verbranden.

avbryta
Kontraktet har avbrutits.
annuleren
Het contract is geannuleerd.

transportera
Vi transporterar cyklarna på biltaket.
vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
