Woordenlijst
Leer werkwoorden – Zweeds

följa med
Får jag följa med dig?
meerijden
Mag ik met je meerijden?

ta bort
Hur kan man ta bort en rödvinfläck?
verwijderen
Hoe kan men een rode wijnvlek verwijderen?

köra hem
Efter shoppingen kör de två hem.
naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.

lämna
Hon lämnade mig en skiva pizza.
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.

behålla
Du kan behålla pengarna.
houden
Je mag het geld houden.

gå sakta
Klockan går några minuter sakta.
achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.

flytta
Min brorson flyttar.
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.

ringa
Vem ringde på dörrklockan?
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?

fungera
Det fungerade inte den här gången.
lukken
Deze keer is het niet gelukt.

undersöka
Tandläkaren undersöker patientens tandställning.
controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.

tro
Många människor tror på Gud.
geloven
Veel mensen geloven in God.
