Woordenlijst
Leer werkwoorden – Zweeds

träffa
Ibland träffas de i trapphuset.
ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.

börja springa
Idrottaren ska snart börja springa.
beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.

gå igenom
Kan katten gå genom detta hål?
doorgaan
Kan de kat door dit gat gaan?

komma
Jag är glad att du kom!
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!

avresa
Våra semester gäster avreste igår.
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.

representera
Advokater representerar sina klienter i domstol.
vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.

springa bort
Vissa barn springer bort från hemmet.
weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.

besöka
Hon besöker Paris.
bezoeken
Ze bezoekt Parijs.

kliva ut
Hon kliver ut ur bilen.
uitgaan
Ze stapt uit de auto.

ställa
Du måste ställa klockan.
instellen
Je moet de klok instellen.

anlända
Han anlände precis i tid.
aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
