Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

kom uit
Wat kom uit die eier uit?
uitkomen
Wat komt er uit het ei?

wil uitgaan
Die kind wil buitentoe gaan.
naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.

toets
Die motor word in die werkswinkel getoets.
testen
De auto wordt in de werkplaats getest.

terugkeer
Die boemerang het teruggekeer.
terugkomen
De boemerang kwam terug.

moet
Hy moet hier afklim.
moeten
Hij moet hier uitstappen.

let op
’n Mens moet op die verkeerstekens let.
opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.

maak skoon
Die werker maak die venster skoon.
schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.

omhels
Die moeder omhels die baba se klein voetjies.
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.

beskerm
Kinders moet beskerm word.
beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.

ry deur
Die kar ry deur ’n boom.
doorrijden
De auto rijdt door een boom.

hardloop
Die atleet hardloop.
rennen
De atleet rent.
