Woordenlijst

Leer werkwoorden – Italiaans

cms/verbs-webp/113248427.webp
vincere
Lui cerca di vincere a scacchi.
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
cms/verbs-webp/86996301.webp
difendere
I due amici vogliono sempre difendersi a vicenda.
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
cms/verbs-webp/94153645.webp
piangere
Il bambino piange nella vasca da bagno.
huilen
Het kind huilt in het bad.
cms/verbs-webp/109071401.webp
abbracciare
La madre abbraccia i piccoli piedi del bambino.
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
cms/verbs-webp/111063120.webp
conoscere
I cani sconosciuti vogliono conoscersi.
leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
cms/verbs-webp/90539620.webp
passare
A volte il tempo passa lentamente.
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
cms/verbs-webp/68561700.webp
lasciare aperto
Chi lascia le finestre aperte invita i ladri!
open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
cms/verbs-webp/86215362.webp
inviare
Questa azienda invia merci in tutto il mondo.
sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
cms/verbs-webp/115373990.webp
apparire
Un grosso pesce è apparso improvvisamente nell’acqua.
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
cms/verbs-webp/123211541.webp
nevicare
Oggi ha nevicato molto.
sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
cms/verbs-webp/35071619.webp
passare accanto
I due si passano accanto.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
cms/verbs-webp/124274060.webp
lasciare
Mi ha lasciato una fetta di pizza.
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.