Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans
vincere
Lui cerca di vincere a scacchi.
winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
difendere
I due amici vogliono sempre difendersi a vicenda.
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
piangere
Il bambino piange nella vasca da bagno.
huilen
Het kind huilt in het bad.
abbracciare
La madre abbraccia i piccoli piedi del bambino.
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
conoscere
I cani sconosciuti vogliono conoscersi.
leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
passare
A volte il tempo passa lentamente.
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
lasciare aperto
Chi lascia le finestre aperte invita i ladri!
open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
inviare
Questa azienda invia merci in tutto il mondo.
sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
apparire
Un grosso pesce è apparso improvvisamente nell’acqua.
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
nevicare
Oggi ha nevicato molto.
sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.
passare accanto
I due si passano accanto.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.