Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans

esercitare autocontrollo
Non posso spendere troppo; devo esercitare autocontrollo.
beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.

fermare
Devi fermarti al semaforo rosso.
stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.

scappare
Tutti scappavano dal fuoco.
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.

smontare
Nostro figlio smonta tutto!
uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!

mancare
Lui sente molto la mancanza della sua ragazza.
missen
Hij mist zijn vriendin erg.

convivere
I due stanno pianificando di convivere presto.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.

guardarsi
Si sono guardati per molto tempo.
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.

intraprendere
Ho intrapreso molti viaggi.
ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.

limitare
Durante una dieta, bisogna limitare l’assunzione di cibo.
beperken
Tijdens een dieet moet je je voedselinname beperken.

seguire
Il mio cane mi segue quando faccio jogging.
volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.

diventare amici
I due sono diventati amici.
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
