Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans

fidarsi
Ci fidiamo tutti l’uno dell’altro.
vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.

accadere
Nelle sogni accadono cose strane.
gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.

lasciare intatto
La natura è stata lasciata intatta.
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.

andare
Dove state andando entrambi?
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?

aprire
Puoi per favore aprire questa lattina per me?
openen
Kun je dit blikje voor me openen?

ascoltare
Lui la sta ascoltando.
luisteren
Hij luistert naar haar.

chiudere
Lei chiude le tende.
sluiten
Ze sluit de gordijnen.

abituarsi
I bambini devono abituarsi a lavarsi i denti.
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.

portare
L’asino porta un carico pesante.
dragen
De ezel draagt een zware last.

piacere
A lei piace più il cioccolato che le verdure.
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.

osservare
In vacanza, ho osservato molte attrazioni.
bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.
