Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/125376841.webp
bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.
osservare
In vacanza, ho osservato molte attrazioni.
cms/verbs-webp/129203514.webp
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
chiacchierare
Chiacchiera spesso con il suo vicino.
cms/verbs-webp/128644230.webp
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
rinnovare
Il pittore vuole rinnovare il colore delle pareti.
cms/verbs-webp/82095350.webp
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
spingere
L’infermiera spinge il paziente su una sedia a rotelle.
cms/verbs-webp/71612101.webp
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
entrare
La metropolitana è appena entrata nella stazione.
cms/verbs-webp/125116470.webp
vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
fidarsi
Ci fidiamo tutti l’uno dell’altro.
cms/verbs-webp/108014576.webp
weerzien
Ze zien elkaar eindelijk weer.
rivedere
Finalmente si rivedono.
cms/verbs-webp/84365550.webp
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
trasportare
Il camion trasporta le merci.
cms/verbs-webp/117491447.webp
afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
dipendere
È cieco e dipende dall’aiuto esterno.
cms/verbs-webp/70864457.webp
brengen
De bezorger brengt het eten.
portare
Il fattorino sta portando il cibo.
cms/verbs-webp/80116258.webp
evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
valutare
Lui valuta le prestazioni dell’azienda.
cms/verbs-webp/62069581.webp
sturen
Ik stuur je een brief.
inviare
Ti sto inviando una lettera.