Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/125319888.webp
bedekken
Ze bedekt haar haar.
coprire
Lei copre i suoi capelli.
cms/verbs-webp/121670222.webp
volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
seguire
I pulcini seguono sempre la loro madre.
cms/verbs-webp/108295710.webp
spellen
De kinderen leren spellen.
compitare
I bambini stanno imparando a compitare.
cms/verbs-webp/63868016.webp
terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
restituire
Il cane restituisce il giocattolo.
cms/verbs-webp/85860114.webp
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
proseguire
Non puoi proseguire oltre questo punto.
cms/verbs-webp/95190323.webp
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
votare
Si vota per o contro un candidato.
cms/verbs-webp/115113805.webp
kletsen
Ze kletsen met elkaar.
chiacchierare
Chiacchierano tra loro.
cms/verbs-webp/66441956.webp
opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
annotare
Devi annotare la password!
cms/verbs-webp/80325151.webp
voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
completare
Hanno completato l’arduo compito.
cms/verbs-webp/853759.webp
uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.
svendere
La merce viene svenduta.
cms/verbs-webp/94153645.webp
huilen
Het kind huilt in het bad.
piangere
Il bambino piange nella vasca da bagno.
cms/verbs-webp/129300323.webp
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
toccare
Il contadino tocca le sue piante.