Vocabolario
Impara i verbi – Olandese
bedekken
Ze bedekt haar haar.
coprire
Lei copre i suoi capelli.
volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
seguire
I pulcini seguono sempre la loro madre.
spellen
De kinderen leren spellen.
compitare
I bambini stanno imparando a compitare.
terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
restituire
Il cane restituisce il giocattolo.
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
proseguire
Non puoi proseguire oltre questo punto.
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
votare
Si vota per o contro un candidato.
kletsen
Ze kletsen met elkaar.
chiacchierare
Chiacchierano tra loro.
opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!
annotare
Devi annotare la password!
voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
completare
Hanno completato l’arduo compito.
uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.
svendere
La merce viene svenduta.
huilen
Het kind huilt in het bad.
piangere
Il bambino piange nella vasca da bagno.