Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.
osservare
In vacanza, ho osservato molte attrazioni.

kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
chiacchierare
Chiacchiera spesso con il suo vicino.

vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
rinnovare
Il pittore vuole rinnovare il colore delle pareti.

duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
spingere
L’infermiera spinge il paziente su una sedia a rotelle.

binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
entrare
La metropolitana è appena entrata nella stazione.

vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
fidarsi
Ci fidiamo tutti l’uno dell’altro.

weerzien
Ze zien elkaar eindelijk weer.
rivedere
Finalmente si rivedono.

vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
trasportare
Il camion trasporta le merci.

afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
dipendere
È cieco e dipende dall’aiuto esterno.

brengen
De bezorger brengt het eten.
portare
Il fattorino sta portando il cibo.

evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
valutare
Lui valuta le prestazioni dell’azienda.
