Vocabolario
Impara i verbi – Olandese
ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
licenziare
Il capo lo ha licenziato.
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
abituarsi
I bambini devono abituarsi a lavarsi i denti.
vertellen
Ze vertelde me een geheim.
raccontare
Mi ha raccontato un segreto.
verdwalen
Ik ben onderweg verdwaald.
perdersi
Mi sono perso per strada.
bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.
osservare
In vacanza, ho osservato molte attrazioni.
schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
calciare
Nelle arti marziali, devi saper calciare bene.
schrijven
Hij schrijft een brief.
scrivere
Sta scrivendo una lettera.
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
guardarsi
Si sono guardati per molto tempo.
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
coprire
Ha coperto il pane con il formaggio.
sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.
risparmiare
La ragazza sta risparmiando il suo denaro da tasca.
missen
Hij miste de spijker en verwondde zichzelf.
mancare
Ha mancato il chiodo e si è ferito.