Vocabolario
Impara i verbi – Olandese
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
preparare
Lei gli ha preparato una grande gioia.
luisteren
Hij luistert naar haar.
ascoltare
Lui la sta ascoltando.
denken
Ze moet altijd aan hem denken.
pensare
Lei deve sempre pensare a lui.
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
dare
Il padre vuole dare al figlio un po’ di soldi extra.
snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.
tagliare
Per l’insalata, devi tagliare il cetriolo.
vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
combattere
Gli atleti combattono l’uno contro l’altro.
wachten
Ze wacht op de bus.
aspettare
Lei sta aspettando l’autobus.
veranderen
Veel is veranderd door klimaatverandering.
cambiare
Molto è cambiato a causa del cambiamento climatico.
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
votare
Si vota per o contro un candidato.
voeden
De kinderen voeden het paard.
nutrire
I bambini stanno nutrendo il cavallo.
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
coprire
Lei copre il suo viso.