Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/46565207.webp
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
preparare
Lei gli ha preparato una grande gioia.
cms/verbs-webp/98082968.webp
luisteren
Hij luistert naar haar.
ascoltare
Lui la sta ascoltando.
cms/verbs-webp/120128475.webp
denken
Ze moet altijd aan hem denken.
pensare
Lei deve sempre pensare a lui.
cms/verbs-webp/119913596.webp
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
dare
Il padre vuole dare al figlio un po’ di soldi extra.
cms/verbs-webp/121264910.webp
snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.
tagliare
Per l’insalata, devi tagliare il cetriolo.
cms/verbs-webp/81025050.webp
vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
combattere
Gli atleti combattono l’uno contro l’altro.
cms/verbs-webp/118588204.webp
wachten
Ze wacht op de bus.
aspettare
Lei sta aspettando l’autobus.
cms/verbs-webp/84850955.webp
veranderen
Veel is veranderd door klimaatverandering.
cambiare
Molto è cambiato a causa del cambiamento climatico.
cms/verbs-webp/95190323.webp
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
votare
Si vota per o contro un candidato.
cms/verbs-webp/120515454.webp
voeden
De kinderen voeden het paard.
nutrire
I bambini stanno nutrendo il cavallo.
cms/verbs-webp/63244437.webp
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
coprire
Lei copre il suo viso.
cms/verbs-webp/101945694.webp
uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
fare la grassa mattinata
Vogliono finalmente fare la grassa mattinata per una notte.