Vocabolario
Impara i verbi – Olandese
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
concordare
I vicini non potevano concordare sul colore.
leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.
guidare
L’escursionista più esperto guida sempre.
schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
dipingere
Voglio dipingere il mio appartamento.
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
spingere
L’auto si è fermata e ha dovuto essere spinta.
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
proseguire
Non puoi proseguire oltre questo punto.
verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
sospettare
Lui sospetta che sia la sua fidanzata.
doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
trascorrere
Lei trascorre tutto il suo tempo libero fuori.
beperken
Tijdens een dieet moet je je voedselinname beperken.
limitare
Durante una dieta, bisogna limitare l’assunzione di cibo.
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
camminare
A lui piace camminare nel bosco.
bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
coprire
Il bambino copre le sue orecchie.
verbranden
Je moet geen geld verbranden.
bruciare
Non dovresti bruciare i soldi.