Vocabolario
Impara i verbi – Olandese
overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
superare
Gli atleti superano la cascata.
vervangen
De automonteur vervangt de banden.
cambiare
Il meccanico sta cambiando gli pneumatici.
hangen
Ze hangen beide aan een tak.
appendere
Entrambi sono appesi a un ramo.
gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
accadere
È accaduto qualcosa di brutto.
werken
Ze werkt beter dan een man.
lavorare
Lei lavora meglio di un uomo.
inrichten
Mijn dochter wil haar appartement inrichten.
allestire
Mia figlia vuole allestire il suo appartamento.
bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
coprire
Il bambino copre le sue orecchie.
verwijderen
Onkruid moet verwijderd worden.
estirpare
Le erbacce devono essere estirpate.
liggen
De kinderen liggen samen in het gras.
sdraiarsi
I bambini sono sdraiati insieme sull’erba.
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
interpellare
Il mio insegnante mi interroga spesso.
belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
tassare
Le aziende vengono tassate in vari modi.