Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
correre verso
La ragazza corre verso sua madre.

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
abbracciare
La madre abbraccia i piccoli piedi del bambino.

begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!
capire
Ho finalmente capito il compito!

tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
esporre
Qui viene esposta l’arte moderna.

studeren
De meisjes studeren graag samen.
studiare
Le ragazze amano studiare insieme.

samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
convivere
I due stanno pianificando di convivere presto.

becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
commentare
Lui commenta la politica ogni giorno.

huilen
Het kind huilt in het bad.
piangere
Il bambino piange nella vasca da bagno.

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
accettare
Non posso cambiare ciò, devo accettarlo.

uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
spiegare
Lei gli spiega come funziona il dispositivo.

schrijven op
De kunstenaars hebben op de hele muur geschreven.
scrivere ovunque
Gli artisti hanno scritto su tutta la parete.
