Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/114231240.webp
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
mentire
Spesso mente quando vuole vendere qualcosa.
cms/verbs-webp/65915168.webp
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
frusciare
Le foglie frusciano sotto i miei piedi.
cms/verbs-webp/21689310.webp
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
interpellare
Il mio insegnante mi interroga spesso.
cms/verbs-webp/42111567.webp
een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
fare un errore
Pensa bene per non fare un errore!
cms/verbs-webp/113966353.webp
serveren
De ober serveert het eten.
servire
Il cameriere serve il cibo.
cms/verbs-webp/35137215.webp
slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
picchiare
I genitori non dovrebbero picchiare i loro figli.
cms/verbs-webp/115628089.webp
bereiden
Ze bereidt een taart.
preparare
Lei sta preparando una torta.
cms/verbs-webp/121670222.webp
volgen
De kuikens volgen altijd hun moeder.
seguire
I pulcini seguono sempre la loro madre.
cms/verbs-webp/112755134.webp
bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.
chiamare
Lei può chiamare solo durante la pausa pranzo.
cms/verbs-webp/123237946.webp
gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
accadere
Qui è accaduto un incidente.
cms/verbs-webp/41935716.webp
verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
perdersi
È facile perdersi nel bosco.
cms/verbs-webp/104759694.webp
hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.
sperare
Molti sperano in un futuro migliore in Europa.