Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans

correre
L’atleta corre.
rennen
De atleet rent.

vendere
I commercianti stanno vendendo molte merci.
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.

amare
Lei ama davvero il suo cavallo.
houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.

cavalcare
Ai bambini piace cavalcare biciclette o monopattini.
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.

fermare
La donna ferma un’auto.
stoppen
De vrouw stopt een auto.

servire
Il cameriere serve il cibo.
serveren
De ober serveert het eten.

fornire
Sono fornite sedie a sdraio per i vacanzieri.
voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.

nominare
Quanti paesi puoi nominare?
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?

svegliarsi
Lui si è appena svegliato.
wakker worden
Hij is net wakker geworden.

camminare
Il gruppo ha camminato su un ponte.
wandelen
De groep wandelde over een brug.

proteggere
La madre protegge suo figlio.
beschermen
De moeder beschermt haar kind.
