Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

ousar
Eu não ousaria pular na água.
durven
Ik durf niet in het water te springen.

alimentar
As crianças estão alimentando o cavalo.
voeden
De kinderen voeden het paard.

espalhar
Ele espalha seus braços amplamente.
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.

juntar-se
É bom quando duas pessoas se juntam.
samenkomen
Het is fijn als twee mensen samenkomen.

misturar
Vários ingredientes precisam ser misturados.
mengen
Verschillende ingrediënten moeten worden gemengd.

virar-se
Você tem que virar o carro aqui.
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.

tomar
Ela tem que tomar muitos medicamentos.
nemen
Ze moet veel medicatie nemen.

construir
As crianças estão construindo uma torre alta.
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.

jogar para
Eles jogam a bola um para o outro.
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.

começar
A escola está apenas começando para as crianças.
beginnen
School begint net voor de kinderen.

restringir
O comércio deve ser restringido?
beperken
Moet handel worden beperkt?
