Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

construir
As crianças estão construindo uma torre alta.
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.

tornar-se
Eles se tornaram uma boa equipe.
worden
Ze zijn een goed team geworden.

cancelar
O contrato foi cancelado.
annuleren
Het contract is geannuleerd.

estar de pé
O alpinista está no pico.
staan
De bergbeklimmer staat op de top.

iniciar
Eles vão iniciar o divórcio.
initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.

punir
Ela puniu sua filha.
straffen
Ze strafte haar dochter.

lavar
Eu não gosto de lavar a louça.
afwassen
Ik hou niet van afwassen.

olhar para baixo
Ela olha para o vale abaixo.
naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.

conversar
Ele frequentemente conversa com seu vizinho.
kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.

deitar
Eles estavam cansados e se deitaram.
liggen
Ze waren moe en gingen liggen.

deixar intacto
A natureza foi deixada intacta.
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
