Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans
mezclar
Ella mezcla un jugo de frutas.
mengen
Ze mengt een vruchtensap.
salir
Ella sale del coche.
uitgaan
Ze stapt uit de auto.
discutir
Los colegas discuten el problema.
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
decir
Tengo algo importante que decirte.
vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.
traer
El mensajero trae un paquete.
brengen
De koerier brengt een pakketje.
construir
¿Cuándo se construyó la Gran Muralla China?
bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
enviar
Esta empresa envía productos por todo el mundo.
sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
dejar
Ella me dejó una rebanada de pizza.
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
destruir
El tornado destruye muchas casas.
vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
acercarse
Los caracoles se están acercando entre sí.
dichterbij komen
De slakken komen dichter bij elkaar.
sorprender
Ella sorprendió a sus padres con un regalo.
verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.