Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

equivocar
¡Piensa bien para que no te equivoques!
een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!

abrazar
Él abraza a su viejo padre.
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.

encontrar
Los amigos se encontraron para cenar juntos.
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.

limpiar
Ella limpia la cocina.
schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.

deleitar
El gol deleita a los aficionados alemanes al fútbol.
verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.

acordar
Los vecinos no pudieron acordar sobre el color.
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.

extrañar
Él extraña mucho a su novia.
missen
Hij mist zijn vriendin erg.

salir
No salió bien esta vez.
lukken
Deze keer is het niet gelukt.

comprometerse
¡Se han comprometido en secreto!
verloven
Ze hebben stiekem verloofd!

lanzar
Él lanza la pelota en la canasta.
gooien
Hij gooit de bal in de mand.

aceptar
Aquí se aceptan tarjetas de crédito.
accepteren
Creditcards worden hier geaccepteerd.
