Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

preparar
¡Se está preparando un delicioso desayuno!
bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!

proteger
Los niños deben ser protegidos.
beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.

responder
Ella respondió con una pregunta.
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.

pensar
Ella siempre tiene que pensar en él.
denken
Ze moet altijd aan hem denken.

cortar
La tela se está cortando a medida.
op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.

correr tras
La madre corre tras su hijo.
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.

esperar
Muchos esperan un futuro mejor en Europa.
hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.

escoger
Ella escoge un nuevo par de gafas de sol.
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.

proteger
La madre protege a su hijo.
beschermen
De moeder beschermt haar kind.

tirar
Él pisa una cáscara de plátano tirada.
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.

votar
Los votantes están votando sobre su futuro hoy.
stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
