Woordenlijst
Leer werkwoorden – Duits

durchsuchen
Der Einbrecher durchsucht das Haus.
doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.

drannehmen
Meine Lehrerin nimmt mich oft dran.
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.

überlassen
Die Besitzer überlassen mir ihre Hunde zum Spaziergang.
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.

sich aussprechen
Sie will sich bei der Freundin aussprechen.
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.

hassen
Die beiden Jungen hassen sich.
haten
De twee jongens haten elkaar.

sich ansehen
Sie haben sich lange angesehen.
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.

austragen
Unsere Tochter trägt in den Ferien Zeitungen aus.
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.

genießen
Sie genießt das Leben.
genieten
Ze geniet van het leven.

springen
Er sprang ins Wasser.
springen
Hij sprong in het water.

hinfahren
Ich werde mit dem Zug hinfahren.
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.

mitteilen
Ich muss Ihnen etwas Wichtiges mitteilen.
vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.
