Woordenlijst

Leer werkwoorden – Duits

cms/verbs-webp/101630613.webp
durchsuchen
Der Einbrecher durchsucht das Haus.
doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
cms/verbs-webp/21689310.webp
drannehmen
Meine Lehrerin nimmt mich oft dran.
aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
cms/verbs-webp/124458146.webp
überlassen
Die Besitzer überlassen mir ihre Hunde zum Spaziergang.
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
cms/verbs-webp/15441410.webp
sich aussprechen
Sie will sich bei der Freundin aussprechen.
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
cms/verbs-webp/123213401.webp
hassen
Die beiden Jungen hassen sich.
haten
De twee jongens haten elkaar.
cms/verbs-webp/106851532.webp
sich ansehen
Sie haben sich lange angesehen.
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
cms/verbs-webp/57574620.webp
austragen
Unsere Tochter trägt in den Ferien Zeitungen aus.
bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.
cms/verbs-webp/118483894.webp
genießen
Sie genießt das Leben.
genieten
Ze geniet van het leven.
cms/verbs-webp/67035590.webp
springen
Er sprang ins Wasser.
springen
Hij sprong in het water.
cms/verbs-webp/43483158.webp
hinfahren
Ich werde mit dem Zug hinfahren.
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
cms/verbs-webp/120762638.webp
mitteilen
Ich muss Ihnen etwas Wichtiges mitteilen.
vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.
cms/verbs-webp/83636642.webp
hauen
Sie haut den Ball über das Netz.
slaan
Ze slaat de bal over het net.