Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch
activeren
De rook activeerde het alarm.
auslösen
Der Rauch hat den Alarm ausgelöst.
vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
vereinfachen
Für Kinder muss man komplizierte Dinge vereinfachen.
vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
transportieren
Die Fahrräder transportieren wir auf dem Autodach.
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
belassen
Die Natur wurde unberührt belassen.
corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.
korrigieren
Die Lehrerin korrigiert die Aufsätze der Schüler.
meekomen
Kom nu mee!
mitkommen
Komm jetzt mit!
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
verbinden
Diese Brücke verbindet zwei Stadtteile.
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
vorweisen
Ich kann ein Visum in meinem Pass vorweisen.
studeren
De meisjes studeren graag samen.
lernen
Die Mädchen lernen gern zusammen.
verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
bevorzugen
Unsere Tochter liest keine Bücher, sie bevorzugt ihr Handy.
sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.
sparen
Das Mädchen spart sein Taschengeld.