Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/61162540.webp
activeren
De rook activeerde het alarm.
auslösen
Der Rauch hat den Alarm ausgelöst.
cms/verbs-webp/63457415.webp
vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
vereinfachen
Für Kinder muss man komplizierte Dinge vereinfachen.
cms/verbs-webp/46602585.webp
vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.
transportieren
Die Fahrräder transportieren wir auf dem Autodach.
cms/verbs-webp/106997420.webp
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
belassen
Die Natur wurde unberührt belassen.
cms/verbs-webp/80427816.webp
corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.
korrigieren
Die Lehrerin korrigiert die Aufsätze der Schüler.
cms/verbs-webp/28993525.webp
meekomen
Kom nu mee!
mitkommen
Komm jetzt mit!
cms/verbs-webp/79201834.webp
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
verbinden
Diese Brücke verbindet zwei Stadtteile.
cms/verbs-webp/102823465.webp
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
vorweisen
Ich kann ein Visum in meinem Pass vorweisen.
cms/verbs-webp/120686188.webp
studeren
De meisjes studeren graag samen.
lernen
Die Mädchen lernen gern zusammen.
cms/verbs-webp/127554899.webp
verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
bevorzugen
Unsere Tochter liest keine Bücher, sie bevorzugt ihr Handy.
cms/verbs-webp/96628863.webp
sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.
sparen
Das Mädchen spart sein Taschengeld.
cms/verbs-webp/70864457.webp
brengen
De bezorger brengt het eten.
ausliefern
Der Bote liefert das Essen aus.