Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/63935931.webp
draaien
Ze draait het vlees.
wenden
Sie wendet das Fleisch.
cms/verbs-webp/124274060.webp
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
übriglassen
Sie hat mir noch ein Stück Pizza übriggelassen.
cms/verbs-webp/35071619.webp
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
vorbeigehen
Die beiden gehen aneinander vorbei.
cms/verbs-webp/82845015.webp
melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
unterstehen
Alle an Bord unterstehen dem Kapitän.
cms/verbs-webp/103910355.webp
zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
sitzen
Viele Menschen sitzen im Raum.
cms/verbs-webp/108556805.webp
naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
herabsehen
Ich konnte vom Fenster auf den Strand herabsehen.
cms/verbs-webp/120978676.webp
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
niederbrennen
Das Feuer wird viel Wald niederbrennen.
cms/verbs-webp/132305688.webp
verspillen
Energie mag niet verspild worden.
verschwenden
Man sollte Energie nicht verschwenden.
cms/verbs-webp/82095350.webp
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
schieben
Die Pflegerin schiebt den Patienten in einem Rollstuhl.
cms/verbs-webp/105854154.webp
begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
begrenzen
Zäune begrenzen unsere Freiheit.
cms/verbs-webp/98060831.webp
uitgeven
De uitgever geeft deze tijdschriften uit.
herausgeben
Der Verlag gibt diese Zeitschriften heraus.
cms/verbs-webp/129300323.webp
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
berühren
Der Bauer berührt seine Pflanzen.