Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch
draaien
Ze draait het vlees.
wenden
Sie wendet das Fleisch.
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
übriglassen
Sie hat mir noch ein Stück Pizza übriggelassen.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
vorbeigehen
Die beiden gehen aneinander vorbei.
melden
Iedereen aan boord meldt zich bij de kapitein.
unterstehen
Alle an Bord unterstehen dem Kapitän.
zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
sitzen
Viele Menschen sitzen im Raum.
naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
herabsehen
Ich konnte vom Fenster auf den Strand herabsehen.
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.
niederbrennen
Das Feuer wird viel Wald niederbrennen.
verspillen
Energie mag niet verspild worden.
verschwenden
Man sollte Energie nicht verschwenden.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
schieben
Die Pflegerin schiebt den Patienten in einem Rollstuhl.
begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
begrenzen
Zäune begrenzen unsere Freiheit.
uitgeven
De uitgever geeft deze tijdschriften uit.
herausgeben
Der Verlag gibt diese Zeitschriften heraus.